[Wijs]
WIJS, wijze, z.n., vr., der, of van de wijze; meerv. wijzen. Verkleinw. wijsje. De melodij van een lied: op de wijze van den honderd acht en dertigsten Psalm. De wijze van dat lied is mij onbekend. Hij is van de wijze, hij dwaalt van de melodij van het zangstuk af; en, figuurlijk, hij dwaalt van het regte spoor. Niet op de wijze kunnen komen, de melodij van een zangstuk niet kunnen vatten. Er eene wijze op stellen, is, eigenlijk, eene melodij voor een zangstuk bepalen; figuurlijk, zijn leven regelen: hij stelt er geene wijze op. Gij moet er beter wijze op stellen. Altijd op dezelfde wijze blijven, in eene melodij, op eenen en denzelfden toon, voortzingen. Zamenstell.: zangswijze.
Wijze, hoogd. weise, vries. wise, is verwant aan het zweed. visa, een lied, finn. weisan, zingen, oud zwab. unwise, misklank, en misschien ook aan ons bastaardwoord voois, fr. voix, eng. voice, ital. voce, lat. vox, en aan het lat. vocare, roepen.