[Wijs]
WIJS, bijv. n. en bijw., wijzer, wijst. Eigenlijk, veel wetend, geleerd, in evenveel welk ding bedreven: allerleij wijse lieden in allerlei werck. Bijbelv. Die staegh, om wijs te sijn, sijn in de ploegh gespannen. Westerb. Te lang, te kort, te wijs, te dom. Vond. Wijse moeder, wijse vrouwe, vroede vrouwe, bij Kil. Al wie een regt gebruik van zijne meerdere of mindere kennis maakt: de onkundigste is de wijste van de drie. Bestraft den wijsen ende hij sal u liefhebben. Bijbelv. Ten dienst van Pallas, een veel wijzer Godtheid, staen. Vond. Janne van Avenes, den wisen Grave. M. Stok. Als bijw., in overeenkomst met de voorschriften van het gezonde verstand, en met iemands ware belangen: gij behoordet wijzer te handelen. Maer wenschte alleen dat ge u in 't eischen wijzer droeght. Vond. De wijste zijn, is dikwijls, de inschikkelijkste: wees gij dan de wijste! Niet wijzer zijn, is, niet beter weten: neem het mij niet kwalijk, ik ben niet wijzer. Iets wijs worden, is, hetzelve vernemen: hij zal het welhaast wijs worden. Iemand iets wijs maken, is, eigenlijk, hem hetzelve doen vernemen; in het hedendaagsche gebruik, hem eene onwaarheid op de mouw spelden. Als z.n., m., is wijze een verstandig, en welbedreven, of naar de voorschriften van het gezond verstand handelend, man: het herte eenes wijsen sal tijt ende wijse weten.
Bijbelv. Der wijzen levensend, der dwaazen dood. L.D.S.P. Van hier wijsdom, wijsheid, wijsselijk, wijzeling, wijzen, enz. Zamenstell.: wijsbol, wijsgeer, enz. - wijshoofd, wijsneus, wijssot, Kil. - wijzeman, Hooft, enz. Letterwijs, naaldewijs, neuswijs, waanwijs, enz.
Wijs, hoogd. weise, Isid. uuise, Ottfrid. uuiza, neders. witt, wies, eng. wise, zweed. vis, komt van weten, hoogd. wissen.