[Wijs]
WIJS, z.n., vr., der, of van de wijs; meerv. wijzen. Ook wijze, Kil. wijse, ghijse, sp., ital. guisa, fr. guise, eng. ook guise en wise, neders., vries. ook wise, Tatian. wisa en wis, Isidor. vuis, zweed. vis. Dat dit woord eigenlijk de uiterlijke gedaante van een ding aanduidt, blijkt uit het fr. deguiser, eng. disguiss, van zijne uiterlijke gedaante ontdoen, vermommen. Hedendaags gebruikt men het voor manier van handelen: op menigerlei wijze. Nae de wijse der gantscher aerde. Bijbelv. Zoo beraemdeze bij zich zelve tijt en wijze. Vond. Over de beteekenis van dit woord in de spraakkunst, zie Inleiding, bl. 146. Spreekw.: 's lands wijs 's lands eer, elk volk is aan zijne bijzondere wijze van doen verkleefd. Van hier gewijze, wijzigen, enz. Zamenstell.: denkwijze, derwijze, gelijkerwijze, handelwijze, slangswijze, leefwijze, leerwijze, kruiswijze, schrijfwijze, slangswijze, spotswijze, spreekwijze, steelswijze, trapswijze, vormswijze, zegswijze, enz.