[Wijk]
WIJK, z.n., vr., der, of van de wijk; meerv. wijken. Van wijken. De daad van wijken. Dus is de wijk nemen, al wijkende vertrekken: dies nam ick de wijck, en ging - naer het geberghte toe. Vond. Granvelle aldus de wijk genoomen hebbende. Hooft. Toevlugt: tot wien nam hij de wijk? Bij Kil. eene wijkplaats voor schepen, een inham, waarin dezelve veilig liggen; en voor menschen, zoo als eene legerplaats, of eene hoeveelheid van bijeen liggende woningen, waaruit men elkanderen bijstand bieden kan. In deze laatste beteekenis komt het woord in vele Hollandsche eigennamen voor, even als wick, of wich, in de Engelsche van Berwick, Harwich, enz. Vooral ontmoet men het in die van de Wijk, of de Beverwijk, en Wijk op zee; en in: de Wijck, daer de Rijsen moedig rijsen. Huijgh. De verschillende gehuchten, aan welker vereeniging menige stad haar aanwezen te danken heeft, en voorts de verschillende kwartieren van eene stad: door alle wijken heen, en straten van de stadt. L. Ba-