[Wijing]
WIJING, wijding, z.n., vr., der, of van de wijing; meerv. wijingen. De daad van wijen: bij de wijing van dien Bisschop. Voorts, even als wihi bij Ottfrid., de zegen, en het gene men bij de wijing verder ontvangt: iemand de wijing toedienen. Wijnghe ontfangen, Kil. Zamenstell.: wijingsolie, wijingsplegtigheid, enz. Kerkwijing, priesterwijing, enz.
Wijing, wijding, Kil. wijnghe, wijhinge, hoogd. weihung, weihe, Ottfrid. wihi, komt van wijen.