[Wijg]
WIJG, wijch, z n., m., des wijgs, of van den wijg; zonder meerv. Oulings, strijd: die den wijch beginnen wilden. Spieg. Histor. Wan met scepe den wijch mede. M. Stok. Van hier wijgant, wigant, een strijder, een reus, Kil. wijghant, wiegant, wijghlick, Kil. Zamenstell.: wijghhuijs, Kil., en de eigennamen wijgbold, wijgbrand, wijghart, of wikhart, vries. wiggert. Dit woord schijnt verwant aan het eng. wicked, het moesogot. wigan, bellum gerere, en het alem., angels. en frankth. wige, bellum.