[Wijken]
WIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik week, ben geweken. Zich van zijne plaats bewegen: en wijckt doch niet van hier. Bijbelv., waar tot iemand wijken, zich van zijne plaats, of van zijnen weg, naar hem toe bewegen is: hij weeck tot haer in de tente. In eenen anderen zamenhang is wijken zich verwijderen: wijkt van mij af! Wijkt eeuwig uit mijn oogen! L.D.S.P. Weggedrongen worden: bergen sullen wijcken, heuvelen wanckelen. Bijbelv. Zijne plaats voor eenen aandringenden vijand inruimen: niet verwinnende behoeft ook niet te wijken. Huijdecop. Zijne plaats voorevenveel wie inruimen: het krijgsvolck maeckt ruimbaen, en de vlam wijckt voor mij. Vond. Elders is voor iemand wijken, voor hem onderdoen: hij wijkt in bekwaamheid voor niemand. Soms laat men voor weg: de wint in 't Zuiden wijkt den Noortwint. Vond. Ja wijken werd oulings ook wel eens bedrijvend, in plaats van doen wijken, gebezigd. Van hier wijk, wijking. Zamenstell.: wijkplaats, wijkschans, enz. Afwijken, uitwijken, wegwijken, enz.
Wijken, hoogd., Notk., Willeram. weichen, neders. weken, zweed. väga, vries. wike, schijnt ons aan het oude wegen, bewegen, evenzeer verwant, als wikken, en eene reeks van andere woorden; zie wegen.