[Wigchelaar]
WIGCHELAAR, z.n., m., des wigchelaars, of van den wigchelaar; meerv. wigchelaars, en wigchelaren. Van wigchelen, zie aar. Eigenlijk, al wie uit paardengebriesch voorspellingen afleidt, zoo als de oude Duitschers plagten te doen. In het gebruik, al wie zulks uit vogelvlugt, of ander bedrijf van vogelen, of uit de ingewanden der dieren, deed: de Romeinsche wigchelaars waren in groot aanzien. Tolumnius, de wigchelaer. Vond. Van hier wigchelarij. Zamenstell.: aartswigchelaar, enz.