[Wig]
WIG, wigge, z.n., vr., der, of van de wigge; meerv. wiggen. Verkleinw. wiggetje. Kil. ook wegge, hoogd. wecke en weck. Een spits toeloopend stukje hout, of ijzer, waarmede men hout vaneen doet splijten: hij kloofde 't hout met ijzeren wiggen en eenen mooker. Halma. Zamenstell.: wiggebeen, een beitelvormig been van het menschelijke ligchaam, wigswijze, in den vorm van eene wig: de benden werden wigswijze geschaard.