[Wigchelen]
WIGCHELEN, onz. w., gelijkvl. Ik wigchelde, heb gewigcheld. Kil. wijchelen, wiechelen, hoogd. wicheren. Eigenlijk, eene klanknabootsende uitdrukking van paardengebriesch, en voorts het afleiden van voorspellingen daaruit; zoo als de oude Duitschers plagten te doen. In het gebruik, zulke voorspellingen doen, als de Romeinsche wigchelaars, uit ingewanden van offerbeesten, of verschillende bedrijven van vogelen: hoe de ingewandkijkers ook wigchelden. Van hier gewigchel, wigchelaar, enz. Zamenstell.: wigchelrok, wigchelroede, wigchelstok, enz. Voorwigchelen, enz.