[Wiel]
WIEL, z.n., o., des wiels, of van het wiel; meerv. wielen. Verkleinw. wieltje. Eng. wheel, zweed. hjul. Een rad: sij sullen tegen u komen met karren, wagenen, ende wielen. Bijbelv. Nopens eenen stok in het wiel steken. Vond.; of een spaak in 't wiel steken: Om een spaak in 't wiel van de wisselen te steken. Hooft; zie spaak. Bijzonderlijk is wiel een spinnewiel: spint uit all deez stof op 't wiel van uw gedachten. D. Deck. Voorts was het oulings evenveel als wieling; zie dit woord. Zamenstell.: wielboor, wielboom, wieldraaijer, wielspaak, wielspar, wielstok, wielwilg, enz. Spinnewiel, spoelwiel, enz.