[Wiel]
WIEL, z.n., vr., der, of van de wiel; meerv. wielen. Kil. wiele, wieldoek, wijle, en bij hem en Halma, een Nonnensluijer, eng. vail, fr. voile, sp. vela, it. velo, lat. velum; van waar wielen, bij Kil. sluijeren, het hoofd met eenen sluijer bedekken.