[Wezenlijk]
WEZENLIJK, bijv. n. en bijw., wezenlijker, wezenlijkst. Van wezen, zie lijk. Al wat tot dat gene behoort, 't welk een ding van alle anderen onderscheidt, en het tot zulk een ding maakt, als het is: de wezenlijke inhoud van den brief. Verhaal mij slechts het wezenlijkste van het voorgevallene. Bij Kil. ook middelmatig; en zedig: wesenlicke schoonheid. Hier tegenover stond oulings onwezenlijk: in onweseliker mijnne. v. Hass. Hedendaags is wezenlijk, vol leven, en vlug van oogopslag, en verder voorkomen: het is een wezenlijk kindje. En niet slechts in schijn, maar dadelijk, bestaande: de wezenlijke vertroostingen van den Godsdienst. Het is een wezenlijk voorregt. Als bijw., in de daad, werkelijk: zou hij wezenlijk komen? Dat verheugt mij wezenlijk. Van hier wezenlijkheid. Zamenstell.: onwezenlijk, verwezenlijken, enz.