natuur. Vond., bij wien men elders eenigzins anders leest: dat dit niet een koeij in 't wezen waer. God is een in wezen. Onderscheid den schijn van het wezen. Bij Kil. ook wesenheijd, hoogd. wesenheit. Het gelaat: 't vaderlijcke kroost straelt levende uit uw wezen. Vond. En kan dat zedigh wezen uw harte niet belezen. D. Deck. Het wesen des aensichts. Kil. Een bestaand ding, eene zelfstandigheid: het opperste wezen. Bemint terstont een ongelichaemt wesen. Vond. Aandoening, gevoel: hij heeft er geen wezen van. Deze beteekenis heerscht ook in leedwezen, en deelt aan wezenlijk en wezenloos, eene bijzondere kracht mede. Daarentegen heeft wezen in financiewezen, krijgswezen, postwezen, enz. den zin van al, wat tot een ding behoort. Van hier wezenheid, wezenlijk, wezenloos, enz. Zamenstell.: aanwezen, afwezen, bijwezen, financiewezen, jagtwezen, krijgswezen, leedwezen, opperwezen, postwezen, schoolwezen, voorwezen, enz.