[Wezen]
WEZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik was, ben geweest, en gewezen, dat intusschen enkel als bijv. n. gebezigd wordt, terwijl de tegenwoordige tijden in geen gebruik meer zijn, en men zich in de gebiedende wijze enkel van wees en weest bedient. Zijn bestaan genieten, en zoo of zoo bestaan: eer de wereld was. Als of hun hulp mij waar' van nooden. L.D.S.P. Van hier wezen, wezenheid, Kil. wezenlijk, enz. Zamenstell.: aanwezend, afwezig, enz.
Wezen, neders. wesen, angels., Isid., Kero. wesan, Ulphil. wisan, vries. wêse, is naauw verwant aan het lat. esse, gr. ἐσεϑαι, en aan het zweed. vara, ijsl. vera, die even hetzelfde beteekenen, ja aan weren duren, en de gelijkluidende woorden van andere talen; zie weren.