[Wezenloos]
WEZENLOOS, bijv. n. en bijw., wezenloozer, wezenloost. Van wezen en loos. Van wezen ontbloot: het zijn louter wezenlooze hersenschimmen. Zonder leven, en blijk van gevoel: welk een wezenloos mensch! Wat zit hij daar wezenloos te kijken! Van hier wezenloosheid.