[Weven]
WEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik weefde, heb geweven. Eigenlijk, langzaam heen en weer bewegen. In het gebruik, door middel van zulk eene beweging van eenen draad door eene schering, voortbrengen: linnen, enz. weven. De rock nu was sonder naedt van boven af geheel geweven. Bijbelv. Van hier geweef, web, webbe, weefsel, weefster, wevel, wever, enz., weverij, weving, de daad van weven; anders het weven. Zamenstell.: weeftouw, enz. Aanweven, afweven, doorweven, voortweven, enz.
Weven, eng. weave, angels. wefan, zweed. väfva, oudopperd. weban, hoogd. weben, is verwant aan zweven; en men vindt van deszelfs eigenlijke beteekenis hier te lande, maar vooral in het hoogd. nog veel meer andere sporen.