[Wever]
WEVER, z.n., m., des wevers, of van den wever; meerv. wevers. Van weven. Al wie weeft, maar inzonderheid, al wie zijn dagelijks bedrijf van het weven maakt: de wevers van de witte stoffe. Bijbelv. Van hier weverij, het handwerk of de kunst, van eenen wever. Zamenstell.: weversboom, weverskam, weversspoel, enz. Kousenwever, lakenwever, linnenwever, lintwever, saaiwever, stofjeswever, zijdewever, enz.