[Wevel]
WEVEL, z.n., m., des wevels, of van den wevel; meerv. wevels. Van weven. Hoogd. webel; en daar, even als bij Kil., de werpte, of inslag, van een web, anders weveldraad en wevelgaren. Voorts beantwoordt wevel, wevelworm, bij hem aan kalander, aan boonworm, enz.