[Wervel]
WERVEL, z.n., m., des wervels, of van den wervel; meerv. wervelen en wervels. Eigenlijk, al wat draait; van hier, bij Kil., een maalstroom, en, even als dit woord, het water dat in eenen maalstroom rondgedreven wordt, een draaikolk, bij Kil. anders wervelpoel. Voorts bij denzelfden Kil. de nek; en een langwerpig schijfje, dat om eenen spijker ronddraait: doe den wervel op de deur! Van waar de spreekw. van den wervel draaijen, het voornaamste bestuur van zaken voeren: geen stokebrant magh hier den wervel draeien. Vond. (Voorts verwisselt men wervel ook met wervelbeen.) Van hier wervelen. Zamenstell.: wervelader, wervelbeen, werveldraaijer, wervelenhout, wervelhoren, wervelpoel, wervelwind, wervelziek, enz. Lendewervel, zijdewervel, enz.
Wervel, neders. warbel, hoogd. wirbel, zweed. hwirfwel, eng. whirl, komt van het oudd. werben, zweed. hwerfwa, in eenen kring ronddraaijen, van het