[Werktuig]
WERKTUIG, z.n., o., des werktuigs, of van het werktuig; meerv. werktuigen. Van werken en tuig. Tuig, gereedschap, waarvan men zich in het werken bedient: een kistenmakers werktuig. Halma. Al wat als hulpmiddel tot verrigting van iets verstrekt: het teedere werktuig van het gezigt. Hare handelingen zijn wercktuijgen van gewelt. Hij was het werktuig der Voorzienigheid ter bevordering van den vrede. Van hier werktuigelijk. Zamenstell.: werktuigkunde, werktuigkundig, werktuigmaker, enz.