[Weren]
WEREN, onz. w., gelijkvl. Ik weerde, heb geweerd. Verwant aan ons wezen, ijsl. vera, zweed. vara, zijn, en volstrektelijk evenveel als het hoogd. währen, neders. waren, Notk., Willeram. uueren, Kil. weren en weeren, duren, van waar ons wereld, en bij Kil., weerachtig, en weerigh, durig, duurzaam.