[Werf]
WERF, z.n., vr., der, of van de werf; meerv. werven. Verkleinw. werfje. Eigenlijk, aarde, die ergens opgeworpen wordt, en eene daardoor aan- of op-gehoogde plek gronds. Deze beteekenis is bovenal zigtbaar in het neders. warf, dat eenen heuvel, of eenen aangehoogden oever, aanduidt; maar ook in ons werf, dat in het gebruik zoodanig eene plek gronds van het platte land aanduidt, waarop een huis gebouwd is, en welke hetzelve omringt, en doorgaans hooger is dan het omliggende land: hij stond op zijne werf. De werf wist na te speuren, waar op hij gezeten was. Hooft. Voorts gebruikt men dit woord ten platten lande, en in de steden, voor eene scheepstimmerwerf: brengenze geen schepen van de werf. Vond., bij wien dit woord, even als het hoogd. werft, ook onzijdig is, in: pronken voor 't Oostindisch werf. Zamenstell.: werfboot, werfgast, werfklok, werfvolk, enz. Timmerwerf, enz.
Werf, neders. ook werf en warf, zweed. hvarf, hoogd. werft, is afkomstig van werpen, hoogd. werfen; zie werpen.