Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Halma. Zij wenkte, van neen. Wenckte met de handt tot het volck. Bijbelv. 'k Heb haar gewenkt, dat ik vooruit zou wandlen. A. Harts. Van hier gewenk, wenk, wenking. Zamenstell.: wenkbraauw, enz. Toewenken, voortwenken, enz. Wenken, Kil., Vond. ook winken, even als in het hoogd. en bij Ottfrid., Notk. wincken, zweed. wincka, eng. wink, angels. wincian, neders. wenken, is verwant aan wanken; zie wanken. |
|