[Wennen]
WENNEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wende, heb en ben gewend. Bedr., doen wonen, doen blijven: gij zult dien hond niet wennen. Zie voorts gewennen. Onz., genegen worden, om te wonen, te blijven: wat ik doe, ik kan hier niet wennen. Gewoon worden: ik wende er aan. Van hier gewend, gewennen, wennis, wensel, wenst. Zamenstell.: aanwennen, afwennen, verwennen, enz.
Wennen, hoogd. gewöhnen, en gewohnen, eng. wont, is verwant aan wonen, hoogd. wohnen, eng. won, neders. wanen, vries. wenje, holl. ook weleens weunen, van waar voorts gewoon, gewoonte, ook weleens geweunte.