[Wenk]
WENK, z.n., m., des wenks, of van den wenk; meerv. wenken. Verkleinw. wenkje. Van wenken. Kil., Vond., enz. ook wink, even als in het hoogd. De daad van wenken, eene beweging van oogen, hoofd, hand, enz. om het gene men wil uit te drukken: Jupijn, die met eenen wenk alles bestiert. Vond. Op mijnen wenk. Hooft. Mijn ziel, die op uw' wenken let. L.D.S.P Iemand op zijne wenken dienen, is, zoo bereidwilliglijk, dat men slechts eenen enkelen wenk van hem behoeft te ontvangen, om in beweging te geraken. Van iemands wenk afhangen, is, volkomenlijk van hem afhangen. Figuurlijk, is wenk eene min of meer geheime en voor anderen onmerkbare aanduiding van het een of ander: dat gezegde scheen mij een wenk, dat ik heengaan kon. Let op de wenken der Voorzienigheid! Zamenstell.: oogwenk, enz.