[Welvaren]
WELVAREN, z.n., o., des welvarens, of van het welvaren; zonder meerv. Van wel en varen. Evenveel als welvaart, geluk, voorspoed: 's lands welvaren. Het welvaren van dezen huize. Vrede zij in uwe vestingen, welvaren in uwe paleijsen! Bijbelv. Van welvaren. Gezondheid: ik kom naar uw welvaren vernemen.