[Welvaren]
WELVAREN, onz. w., ongelijkvl. Ik voer wel, heb welgevaren. Van wel en varen. Verschilt van wel varen, met hebben, in: die schipper heeft wel gevaren; en met zijn, in: ik ben daarbij wel gevaren; en beteekent gezond zijn: hebt gij steeds welgevaren? Van hier welvaren, z.n., welvarend, enz.