Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
en zegt men evenzeer welk, of welke, man, als wat man, welke vrouw, als wat vrouw, welk ding, als wat ding, welke mannen, vrouwen, en dingen, als wat mannen, vrouwen, en dingen. Meermalen heeft welk achter zich een, of eene, en bij deszelfs betrekkelijk gebruik voor zich de en het. Deze laatste lidwoorden verbindt men aan welk, en alsdan geeft men aan hetzelve in den eersten naamval van het mannelijke geslacht steeds den vorm van welke, dien het daarentegen nimmer heeft, als het een achter zich krijgt; zie Inleiding, bl. 120. Intusschen voegt geen van beide bijvoegselen iets wezenlijks bij de kracht van welk op zich zelf. Van welk eenen man hebt gij dat gekregen? en van denwelken ik het kreeg, beantwoorden allezins aan van welken. En men bezigt welk een in alle verschillende gevallen, waarin men welk in het enkelvoud als vragend voornaamwoord bezigt, inzonderheid, wanneer eene verwondering in eene vraag ingekleed wordt: welk een man! Men zegt echter ook: welk een man gaf u dat? zoo, wanneer men blootelijk naar den persoon, als, wanneer men naar zijne hoedanigheid, vraagt. Daar welk evenwel van een afgescheiden blijft, bepalen de zamenstell. van dit woord zich bij welkerhande, welkerlei, welkerwijze. Dewelke, hetwelk, of hetwelke. Welk, neders. ook welk, osnabrug. wel, oulings uuele, Isidor. welicher, Kero huuelich, Ulphil. hweileiks, zweed. hvilken, hoogd. welcher, komt van het oude wa, dat nog in Vriesland voor wie gebruikelijk is, en lich, lijk, lk. Het is dus verwant aan wat, dat insgelijks van het gezegde wa afstamt. |
|