[Welig]
WELIG, bijv. n. en bijw., weliger, weligst. Anders weeldig. Tierig: dien weligen boom. Bloeide en groeide en weeligh tierde. Vond. Welig vleesch, is, dat buiten eene wonde uitgroeit. Van hier weligheid. Dit woord schijnt, even als weeldig, verwant aan wel, bijw.