[Weldig]
WELDIG, bijv. n. en bijw., weldiger, weldigst. Van het oude weld, dat bij Kil. aan geweld beantwoordt, denkelijk van welden, welten, hoogd. walten, afstamt, en eigenlijk eene plaats aanduidt, waarover men magt oefent; in welken zin geweld nog voorkomt, als men zegt: nu heb ik hem in mijn geweld. Krachtig, geweldig: stak er een windt op, zoo weldigh. Hooft. Zamenstell.: alweldig, almagtig: ô alweldige hemelsche God. v. Hass.