[Weldoen]
WELDOEN, onz. w., onregelm. Ik deed wel, heb welgedaan. Van wel en doen. Naar behooren handelen: ghij hebt wel gedaen, dat ghij hier gekomen zijt. Bijbelv. Weldaden verrigten: mijn hart tot weldoen uitgebreid. L.D.S.P. Weldoen bij, of aan, iemand, of iemand, in den derden naamval, is, hem weldaden bewijzen: doet wel bij Zion nae u welbehagen. Bijbelv. Vertrouw op God! Hij heeft u welgedaan. L.D.S.P. Ook wel eens, hem wel behandelen: ik heb u immers altijd welgedaan. Van hier weldaad, enz., weldoen, z.n., weldoende, bij Halma verpligtend, gedienstig, weldoener, weldoenster.