Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
digheid; meerv. weldadigheden. Van weldadig. Geneigdheid tot weldoen: weldadigheid bewijzen aan den armen. Halma. Dadelijk betoon van die geneigdheid: benevens het leven hebt ghij weldadigheijt aen mij gedaen. Bijbelv. In dezen zin kan het woord een meervoud hebben. |
|