[Weldadig]
WELDADIG, bijv. n. en bijw., weldadiger, weldadigst. Van weldaad, zie ig. Tot weldoen genegen, en werkelijk goeddoende: dat sij weldadigh zijn, rijcke worden in goede wercken. Bijbelv. G'ontfluit uw hand ontfermend en weldadig. L.D.S.P. Weldadig beschonk hij hem daarmede. Voordeelig, nuttig, heilzaam: dat is een weldadige regen. Zulke rampen zijn vaak weldadig. Van hier weldadigheid, weldadiglijk, Zamenstell.: onweldadig, enz.