Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
komt gij hier doen? In dezen zin gebruikt men ook wel nu! Men zegt: wel nu! Wat is het? voor dat hij, wien men zulks toevoegt, nog iets gesproken heeft; en dan is het voor hem eene aansporing tot spreken; zoo als het in de zamenstell.: welaan eene aansporing tot doen is. Maar men voegt hem, die iets gezegd heeft, ook toe: wel nu! en wel! om hem te doen voortspreken: als ik haar roep, is het, wel! of wel nu! in plaats van: wat gelieft u? Daarenboven geeft men door wel nu zijn genoegen in het gesprokene ook te kennen: wel nu! Ik zal eens zien. Wel nu! doe het dan maar! Wel ja duidt in tegendeel ongenoegen in het gesprokene aan: wel ja! Ik zou maar alles vragen! maar ja wel is zoo veel als ja, waarlijk: ja wel! was zijn antwoord; ik ben daartoe gansch niet ongenegen. Voorts plaatst men wel voor de benaming, van hen, die men op verschillende wijzen aanspreekt: wel mijn arme man! Wel ghij goede en getrouwe dienstknecht! Bijbelv. Wel karel! Hoe durft gij het doen? Wel kind! wat zijt gij mooi! En op soortgelijk eene wijze bezigt men het voor uitroepingen van verwondering, verbaasdheid, enz.: wel, ontzaggelijk! Wel, vreesselijk! Wel, donderdagsch! Wel! wie zou dat gedacht hebben! Halma, enz. De beteekenis van wel zoo! wel zeker! laat zich niet genoegzaam omschrijven. Als bijwoord heeft wel de vergrootingstrappen beter en best, wanneer het in de beteekenis van op eene goede wijze genomen wordt, zoo als in: hij handelt wel en deugdelijk. Zij leven wel met elkanderen. Sij gaven het gelt wel gewogen. Bijbelv. Voort, voort, mijn geitjes, die eertijts zoo wel tierde! Vond. En het wordt bijzonderlijk met naar behooren verwisseld: hij bedient mij wel. Bedenk het wel. Die uw lant mooght behouden, dat u wel voeden kan. Vond. De plicht van wel te leven, en 't oefenen des deughds. Westerb. Al wat lieflick is, al wat wel luijdt. Bijbelv. Of met ter dege: wascht mij wel van mijne ongerechtigheijt. Bijbelv. Geen raetsheer, daer August wel rustigh op moght slapen. Hooft. Wel hardt, in den roock, over den haert, droogen. Vond. Soms wordt het met ter dege vereenigd: bekijk het toch wel ter dege. Mijne siele gedenkt er wel te degen aen. Bijbelv. Met zeer en heel: oock wetet mijne siele seer wel. Bijbelv. Ik ken hem | |
[pagina 131]
| |
heel wel. Met wonder: zich wonder wel op het heelen der paerdegebreken verstaende. Vond. En deze woorden voegt men ook bij wel, wanneer het in andere beteekenissen voorkomt: dat kleed staat u wonder wel. Het bevalt mij heel wel. Wij varen alle zeer wel! zoo wel is op zulk eene goede wijze, zoo naar behooren, enz.; maar zoo wel als beteekent dikwijls, niet minder dan: hij zoo wel als ik. De wijsheijd geldt daer meer so wel als in den staet. Westerb. Soo wel slechte, als aensienelicke. Bijbelv. Hoewel beantwoordt, aaneen geschreven, doorgaans, evenzeer als alhoewel, aan hoezeer, ofschoon. Niet wel is het tegenoverstaande van wel. Niet al te wel is eenigzins onpasselijk, in: ik ben niet al te wel; vrij rampspoedig, in: het gaat hem niet al te wel; vrij gebrekkig, in: hij beijvert zich niet al te wel. Niet al te wel versorght van 't geen sij sullen eeten. Westerb. Nog al wel, is, zoo wat heen: het voldoet mij nog al wel. Vrij wel, is, redelijk: hij leeft vrij wel. Voorts vervangt wel meermalen de plaats van waarlijk, in der daad, enz.: hebt gij mij wel begrepen? Oock weet mijn vader Saul sulx wel. Bijbelv. Of van genoegzaam: ik ben daartoe wel genegen. Menschen kint! siet ghij wel, wat sij doen? Bijbelv. Wel twintig is niet minder, dan twintig. Wel een uur, niet minder, dan een uur. Kan het wel schikken? is gevoegelijk: kunt gij het wel doen? kunt gij het gevoegelijk verrigten? Bij willen en wenschen voegt men wel in eenen zin, die zich bezwaarlijk omschrijven laat: ik wenschte wel, dat het anders was. Wilt gij dit wel voor mij doen? Niet so ick wel wilde, maer so ick best konde. Westerb. Even moeijelijk is de omschrijving van het gebruik van wel in tegenoverstelling van maar en doch, bij voorbeeld, in: het is wel waar, doch gij kunt het niet bewijzen. Het behaagt mij, wel is waar, uitnemend, maar anderen denken er anders over. Ik wankel niet in eeuwigheid, heb ik in voorspoed wel gezeid - maar, enz. L.D.S.P. Sij waren wel van drie rijgen, maer en hadden geene pijlaren. Bijbelv. Somwijlen beantwoordt wel genoegzaam aan reeds: hebt ghijlieden dien man wel gesien, die opgekomen is? Bijbelv. Dezen zin heeft het woordje ook in weleer. In welhaast, en welligt, daarentegen, veeleer dien van genoeg- | |
[pagina 132]
| |
zaam. En dikwijls is wel bijkans geheel overtollig: ik houd meer van hem, dan wel van u. Iets wel hebben, is, het wel vatten, wel verstaan, wel begrijpen: heb ik het niet wel? Maar het wel hebben, is, er wel aan zijn, wel varen, wel zijn, in gunstige omstandigheden verkeeren: heeft hij het daar nog al wel? Zich wel bevinden, is gezond zijn. Wel te moede zijn, is, opgeruimd, welgemoed. Er wel uitzien, een gunstig voorkomen hebben. Wel in het vleesch zijn, of zitten, niet mager zijn: die koe zit wel in het vleesch. Iets staat iemand wel, als het hem een goed voorkomen geeft. Iemand wel zetten, wel lijden, mogen, welgevallen in, en genegenheid voor, hem hebben. Wel bedacht, verschilt van welbedacht; zie dit laatste, onder de menigvuldige zamenstellingen van wel, die hier volgen, en waartoe voorts alhoewel, evenwel, hoewel, enz. behooren. Welgebekt, welgesteld, welgetongd, enz. Wel, vries. wol, hoogd. woll, wohl, Kero, enz. wola, wela, Ulphil. vaila, zweed. wäl, angels. wel, eng. wel, wallis. gwell, is een zeer oud woordje. |
|