[Wel]
WEL, z.n., vr., der, of van de wel; meerv. wellen. Eene plaats, waaruit water opwelt, of eene opwelling van water: er zal hier geene wel te vinden zijn. ô Bruijt, ghij zijt een besloten hof, eene beslotene welle! Bijbelv. Zamenstell.: bronwel, en welbron, (welke beide voor pleonasmi gehouden worden) waterwel, enz. Welwater, welgrond, welgat, enz.
Wel, Kil. welle, walle, eng. well, hoogd. quelle, moet van ons wellen, hoogd. quellen, worden afgeleid; zie wellen.