[Weissel]
WEISSEL, z.n., m., des weissels, of van den weissel; zonder meerv. Anders wijssel, weixel, en in overeenkomst met het hoogd. weichsel, fr. vistule, lat. vistula. De eigennaam van eene Poolsche en Pruisische rivier:
'k Zie den wijssel uit zijn kanen
Schudden tegens hongersnoot
Maght van opgeleide granen. Vond.