[Weit]
WEIT, z.n., vr., der, of van de weit; zonder meerv. Een bekend slag van granen, dat hier, en in het neders. ook den naam van tarwe voert: het is van zuivere weit gebakken. Hier en daar ook brood van weitenmeel: eene witte weit. Hoe veel kost de lange weit? In dezen zin schijnt het ook bij Vondel voor te komen, die nopens de Transsubstantiatie zegt, dat zij: de weite en wijn verslint op 's Priesters bede. Voorts ook het plantgewas, dat weit voortbrengt: die weit staat allerschoonst, en belooft veel. Zamenstell.: weitebrood, weitekoek, weitemeel, weithalm, weitkorrel, weitstroo, enz. Bakkersweit, winterweit, zomerweit, enz.
Weit, Kil., vries. weite, Kero, Ottfrid. weizze, hweizzi, zweed. hvete, angels. hwaet, eng. wheat, neders. weten, hoogd. weitzen, Ulphil. waitis, schijnt naauw verwant aan het hoogd. weisz, wit.