[Weischuit]
WEISCHUIT, z.n., vr., der, of van de weischuit; meerv. weischuiten. Van weide, jagt, en schuit. Een ligt schuitje, waarvan men zich in het jagen bedient. Kil. weidelinck, hoogd. weidling, dat zeer te onregt door Adelung tot weide, wilg, Kil. weidboom, te huis gebragt wordt, als of het eigenlijk een schuitje aanduidde, dat uit eenen wilgenstam vervaardigd was.