[Wegschuren]
WEGSCHUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schuurde weg, heb en ben weggeschuurd. Van weg en schuren. Bedr., door schuren doen verdwijnen: al de roest moet ter dege weggeschuurd worden. Daar het water den wal wegschuurt. Onz., door schuring verteerd worden: de zandbank schuurt al meer en meer weg.