[Wegschuiven]
WEGSCHUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik schoof weg, heb en ben weggeschoven. Van weg en schuiven. Bedr., al schuivende verwijderen: ik schoof de slede weg. Terwijl zij het schip wegschoven. Onz., zich al schuivende verwijderen: kunt gij niet wegschuiven? Ook van levenlooze dingen: toen de dijk wegschoof.