[Wegkruijen]
WEGKRUIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kruide weg, heb en ben weggekruid; en ongelijkvl. ik krooi, of krood, weg, heb weggekrooijen, of gekroden. Van weg en kruijen. Bedr, al kruijende vervoeren: gij kunt dat alles niet op eens wegkruijen. Onz., al kruijende wegdrijven: het ijs kruit reeds wederom weg.