[Wegkrijgen]
WEGKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kreeg weg, heb weggekregen. Van weg en krijgen. Van zijne plaats krijgen: ik kon het niet wegkrijgen. Doen vertrekken: ik wenschte, dat ik hem met een zoet lijntje wegkrijgen kon. Het wegkrijgen, is, onpasselijk, aangedaan, verliefd enz. worden: aanstonds kreeg hij