[Wegen]
WEGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik woog, heb gewogen. Eigenlijk, bewegen; maar het tegenwoordige gebruik bepaalt zich tot de wiegende beweging van eene balans, waarmede men de zwaarte van iets navorscht, en tot deze navorsching: wilt gij weten, hoe zwaar het is, weeg het. Abraham woech Ephron het gelt. Bijbelv. Die niets en weeght, dat niet de tongh het huijsjen haelt. Westerb. Overdragtelijk, is, iets wel wikken en wegen, het rijpelijk overdenken, overwegen:
Weeght eens met bedachte sinnen,
Wat de schoonheijdt is van binnen. Geschier.
Onz., is wegen zulk of zulk eene zwaarte hebben: het woog nog geen vijf pond. Hoe zwaar weegt gij? Zwaar bij iemand wegen is bij hem in achting en vertrouwen zijn: de eene broeder weegt bij mij zwaarder, dan de andere. Dat het zwaarste is moet het zwaarste wegen, beteekent, het gewigtigste moet het meeste in aanmerking komen. Hij weegt niet zwaar, hij heeft niet veel verstand. Van hier weegster, wege, wegen, of wegens, weger. Zamenstell.: weegboontje, weegglas, weegschaal, weegsteen, enz. Afwegen, bewegen, herwegen, nawegen, opwegen, overwegen, toewegen, uitwegen, voortwegen, enz.
Wegen, hoogd., neders. wägen, angels. waegan, zweed. väga, luidt bij Kil. ook wegghen, en is volgens hem het zelfde woord, als wagen, van waar waag, wagen en gewagen. Het is voorts verwant aan waken, van waar wacht, wakker, enz.; aan het lat. vigilare; aan wekken, aan wikken, wiggen, van waar wigge, wigt, enz. en aan wiegen, met deszelfs afstammelingen.