[Wegbrengen]
WEGBRENGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bragt weg, heb weggebragt. Van weg en brengen. Van eene plaats naar elders brengen: hij bracht mij wech in een woestijne. Bijbelv. Ten zijnen dienste vervoeren: ghij sult aengrijpen, maer niet wechbrengen. Bijbelv. Te zoek maken: het kind heeft mijnen tandenstooker weggebracht. Halma; bij wien men ook wegbrenging vindt.