[Wegbreken]
WEGBREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik brak weg, heb en ben weggebroken. Van weg en breken. Bedr., door afbraak doen verdwijnen: men brak al die huizen weg, om het uitzigt van het paleis ruimer te maken. Onz., al brekende wijken: het ijs brak overal weg, waar men zijne voeten daarop zettede.