Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Weerklank] WEERKLANK, z.n., m., des weerklanks, of van den weerklank; meerv. weerklanken. Van weer, bijw., en klank. Een terug gekaatste klank: wederklanck der stemme. Kil. Het is de weerklank van 't geluid, die de Echo vormt. Vorige Volgende