[Wederstreven]
WEDERSTREVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik wederstreefde, heb wederstreefd. Van weder en streven. Onz., tegenstreven: sij wederstreven tegen mij. Bijbelv. Dit wederstreeft gheheel der menschen heillust teghen. Spiegh. Bedr., wordt het in denzelfden zin genomen: niets wederstreefde 't hoog bevel des grooten Gods. L.D.S.P. Bleef lange wederstreven haer vrijer Boreas. Vond. Van hier wederstrever, wederstrevig, wederstreving. Hoogd. widerstreben.