Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Wederspoed] WEDERSPOED, z.n., m., des wederspoeds, of van den wederspoed; meerv. wederspoeden. Van weder en spoed; zie rampspoed. Tegenspoed, onspoed: ende al hadde Julius veel wederspoets onder weghen. v. Hass. Van hier wederspoedig. Vorige Volgende