[Wederspraak]
WEDERSPRAAK, z.n., vr., der, of van de wederspraak; zonder meerv. Van wederspreken. De daad van wederspreken: hij gehoorzaamde zonder wederspraak. Zij werd, onder zijne wederspraak, al meer verbitterd. Het gene men wederspreekt: die bitse wederspraak. Onderlinge tegenstrijdigheid: de wederspraak van het eene tegen het andere. Dit woord luidt bij Notk. en in het hoogd. widerspruch.